Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1077

Datum uitspraak2009-04-15
Datum gepubliceerd2009-04-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806196/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 17 juli 2007 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van de minister van 22 april 2003 tot verlening aan haar van een vergunning onder voorschriften en beperkingen voor het vissen van mosselen in het sublitoraal van de westelijke Waddenzee voor de periode van 28 april 2003 tot en met 29 mei 2003, opnieuw ongegrond verklaard.


Uitspraak

200806196/1. Datum uitspraak: 15 april 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [plaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 7 juli 2008 in zaak nr. 07/615 in het geding tussen: [appellante] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. 1. Procesverloop Bij besluit van 17 juli 2007 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van de minister van 22 april 2003 tot verlening aan haar van een vergunning onder voorschriften en beperkingen voor het vissen van mosselen in het sublitoraal van de westelijke Waddenzee voor de periode van 28 april 2003 tot en met 29 mei 2003, opnieuw ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 juli 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 12 september 2008. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de vereniging Vereniging Producentenorganisatie van de Nederlandse Mosselcultuur (hierna: de PO) bij faxbericht van 15 oktober 2008 een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaak nr. 200704493/1, ter zitting behandeld op 9 maart 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar [directeur] en bijgestaan door mr. U.T. Hoekstra, advocaat te Middelburg, en de minister, vertegenwoordigd door mr. K. de Jonge, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen. Voorts is als partij verschenen de PO, vertegenwoordigd door mr. P.W.H.M. Haans, advocaat te Bergen op Zoom. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1, vierde lid, aanhef en onder c, van de Visserijwet 1963 wordt voor het bepaalde bij of krachtens deze wet verstaan onder kustvisserij: het vissen in de bij algemene maatregel van bestuur als kustwater aangewezen wateren. Ingevolge artikel 7, eerste lid, is het verboden in een water, als bedoeld in artikel 1, vierde lid, onder c, te vissen voor zover een ander rechthebbende is op het visrecht van dat water. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, geldt het verbod van het eerste lid niet voor hem die voorzien is van een schriftelijke vergunning van de rechthebbende, geldende voor de visserij welke wordt uitgeoefend. Ingevolge artikel 9, eerste lid, kunnen in het belang van de visserij in de wateren, bedoeld in artikel 1, vierde lid, onder c, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld, die kunnen strekken tot instandhouding dan wel uitbreiding van de visvoorraden in die wateren onderscheidenlijk tot een beperking van de vangstcapaciteit. Ingevolge het tweede lid wordt bij het stellen van deze regelen mede rekening gehouden met de belangen van de natuurbescherming. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 1, van het Besluit aanwijzing zeegebied en kustwateren 1970 wordt als kustwater, bedoeld in artikel 1, vierde lid, onder c, van de Visserijwet 1963 aangewezen: de Waddenzee. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Reglement zee- en kustvisserij 1977 is de minister bevoegd regelen te stellen ter verzekering van de instandhouding dan wel uitbreiding van de visvoorraden. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, kunnen de in artikel 3, eerste lid, onder b bedoelde regelen betrekking hebben op de omvang van de door de gezamenlijke Nederlandse vissers te vangen hoeveelheden vis en de verdeling daarvan onder de Nederlandse vissers. Ingevolge artikel 4 van de Beschikking visserij visserijzone, zeegebieden en kustwateren (hierna: de Beschikking), zoals deze Beschikking destijds luidde, is het verboden in de visserijzone, het zeegebied en de kustwateren, met uitzondering van de Westerschelde, te vissen met enig vistuig geschikt voor het vangen van mosselen en zeesterren. Ingevolge artikel 11, eerste lid, voor zover thans van belang, gelden de in artikel 4 gestelde verboden niet voor degene die voorzien is van een vergunning van de minister. Ingevolge artikel 13, eerste lid, voor zover thans van belang, kunnen aan vergunningen voorschriften worden verbonden en kunnen deze onder beperkingen worden verleend. Ingevolge artikel 13a, voor zover thans van belang, wordt bij het verlenen van vergunningen als bedoeld in artikel 11 voor kustwateren alsmede bij het daaraan verbinden van voorschriften en het verlenen onder beperkingen, als bedoeld in artikel 13, mede rekening gehouden met de belangen van de natuurbescherming. 2.2. In het besluit van 22 april 2003 tot verlening van de vergunning aan [appellante], heeft de minister zich gebaseerd op het beleidsuitgangspunt zoals geformuleerd in de Structuurnota Zee- en kustvisserij "Vissen naar evenwicht" (hierna: de Structuurnota) en het daarop gebaseerde beleidsbesluit Schelpdiervisserij Kustwateren 1999-2003 (hierna: het Beleidsbesluit), dat de sector zelf verantwoordelijk is voor zijn voortbestaan en daarmee ook voor de instandhouding van de visstanden. In overeenstemming daarmee is de onderlinge verdeling van het beschikbare mosselzaad aan de sector zelf overgelaten. Voorts heeft de minister overwogen dat [appellante] als lid van de PO gebonden is aan het Reglement Zaadvisserij (lees: het Reglement Mosselvisserij 1998, hierna: het Reglement) dan wel zich door ondertekening van de verklaring akkoord heeft verklaard met het naleven van de bepalingen van het Reglement en de hierbij behorende Bijlage waarin onder meer is opgenomen de onderlinge verdeling van de maximale hoeveelheid op te vissen mosselzaad onder de Nederlandse vissers. 2.3. Nadat dit besluit in bezwaar was gehandhaafd en de rechtbank Middelburg bij uitspraak van 5 oktober 2005 het tegen dit besluit op bezwaar door [appellante] ingestelde beroep ongegrond had verklaard, heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellante] tegen deze uitspraak van de rechtbank bij uitspraak van 24 januari 2007, nr. 200509427/1 gegrond verklaard, de uitspraak van 5 oktober 2005 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van de minister van 22 juni 2004, DRR&R/2004/861, zoals gewijzigd bij besluit van 10 september 2004, kenmerk DRR&R/2004/2293, eveneens vernietigd. Daartoe overwoog de Afdeling: "Vast staat dat de Minister over het jaar 2003 het bevisbare mosselbestand in het sublitoraal van de Westelijke Waddenzee heeft vastgesteld. In dit geding is in de eerste plaats de vraag aan de orde of de Minister in het besluit van 22 april 2003 voor deze verdeling van de totale hoeveelheid bevisbaar mosselbestand onder de mosselvissers kon volstaan met een enkele verwijzing naar de verdelingsregeling in het Reglement Mosselvisserij van de PO. De Afdeling beantwoordt deze vraag ontkennend. Gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Reglement zee- en kustvisserij is de Minister bevoegd regelen te stellen met betrekking tot de omvang van de door de gezamenlijke Nederlandse vissers te vangen hoeveelheden vis en de verdeling daarvan onder de Nederlandse vissers. Vaststelling van de totale hoeveelheid houdt noodzakelijkerwijs in dat ook de verdeling daarvan tussen de vissers onderling dient te worden vastgesteld. Bij de beslissing op bezwaar heeft de Minister aangevoerd dat hij de onderlinge verdeling van de totale hoeveelheid bevisbaar mosselbestand een verantwoordelijkheid van de sector zelf acht. Mede gezien de positieve ervaringen die zijn opgedaan met deze wijze van zelfregulering, heeft de Minister zich ten opzichte van de sector bereid verklaard bij de vergunningverlening rekening te houden met de visplannen, zoals het Reglement Mosselvisserij. Voormeld artikel 4 biedt evenwel geen grondslag om de verdeling van de totale hoeveelheid bevisbaar mosselbestand aan de PO over te laten. Zulks klemt temeer, nu de gestelde vrijwillige deelname aan de PO sterk moet worden gerelativeerd. Ter zitting is gebleken dat appellante het zich praktisch gezien niet kan veroorloven geen aansluiting te zoeken bij de PO. Dit wordt bevestigd door de omstandigheid, dat naar eveneens ter zitting is gebleken, alle mosselvissers in het betrokken gebied bij de PO zijn aangesloten. Gelet op het vorenoverwogene kan de Minister in zijn bij de beslissing op bezwaar gehandhaafd besluit in ieder geval niet volstaan met een enkele verwijzing naar de verdelingsregeling in het Reglement Mosselvisserij. Hij had gelet op de hem krachtens het Reglement zee- en kustvisserij toekomende bevoegdheid behoren na te gaan of hij de verdeling, zoals vastgesteld door de PO, voor zijn rekening kon nemen. Nu hij dit heeft nagelaten kan het bestreden besluit niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en dient het mitsdien te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb." 2.4. In het besluit op bezwaar van 17 juli 2007 heeft de minister, verkort weergegeven, overwogen dat hij vasthoudt aan het beleidsuitgangspunt dat de sector zelf verantwoordelijk is voor zijn voortbestaan en daarmee ook voor de instandhouding van de visstanden. In het kader van de beantwoording van de vraag of hij de verdeling, zoals vastgesteld door de PO, voor zijn rekening kan nemen, is de minister ingegaan op de stelling van [appellante] dat de verdeling op basis van de theoretische productiewaarde (hierna: TPW) van de mosselpercelen zou moeten plaatsvinden. De minister acht het van belang dat de door de PO gekozen methode voor een meerderheid van de leden aanvaardbaar is gebleken en aldus een redelijke draagkracht heeft binnen de sector. Verder is hij van mening dat de gekozen verdeling past bij het beleidsuitgangspunt en deze verdeling een goede kans op succes geeft. De minister acht de gebruikte verdelingsmethode niet dermate onredelijk voor iemand die niet instemt, zoals [appellante], dat deze in redelijkheid niet ongewijzigd in stand zou kunnen blijven. 2.5. [appellante] bestrijdt allereerst het oordeel van de rechtbank, dat uit de uitspraak van 24 januari 2007 niet valt af te leiden dat de minister zelf de verdeling ter hand moest nemen. Volgens haar moet de minister het primaire besluit van 22 april 2003 herroepen en alsnog gebruik maken van zijn bevoegdheid om zelf de toegestane hoeveelheid op te vissen mosselzaad te verdelen. 2.5.1. In haar uitspraak van 24 januari 2007 heeft de Afdeling het besluit op bezwaar van 22 juni 2004, zoals gewijzigd bij besluit van 10 september 2004, vernietigd, doch het primaire besluit van 22 april 2003 in stand gelaten. Reeds hierom volgt niet uit de uitspraak dat de minister dit primaire besluit diende te herroepen. Weliswaar is denkbaar dat de minister gebruik maakt van zijn bevoegdheid om zelf de toegestane hoeveelheid op te vissen mosselzaad te verdelen, door het nemen van een daartoe strekkend besluit, doch uit de genoemde uitspraak is geen verplichting daartoe af te leiden. Nu deze procedure gaat over de aan [appellante] verleende visvergunning en de aan die vergunning verbonden voorschriften en beperkingen, waarvoor de minister verwijst naar de verdelingsregeling van de PO, diende de minister na te gaan of hij deze verdelingsregeling voor zijn rekening kan nemen en het besluit op dit punt deugdelijk te motiveren. Het betoog van [appellante] slaagt niet. 2.6. [appellante] bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat het beleid waarop het besluit van de minister is gebaseerd, niet onredelijk is. Volgens [appellante] heeft de minister niet in redelijkheid de verdelingsmaatstaf van de PO, zoals die is opgenomen in het Reglement, voor zijn rekening kunnen nemen en had hij moeten kiezen voor een verdelingsmethode op basis van de TPW van de percelen. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat [appellante] niet zou hebben onderbouwd dat de historische aanvoercijfers niet betrouwbaar zouden zijn, dat het instrument van de driejaarlijkse vaststelling van de TPW door de minister sinds 1995 niet meer bestaat en dat [appellante] niet voldoende zou hebben onderbouwd dat de sociale paragraaf niet op sociale gronden berust. [appellante] stelt tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat [appellante] in vergelijking met andere mosselvissers in een zodanig uitzonderlijke positie verkeert dat de nadelige gevolgen van het besluit voor haar onevenredig zijn. 2.6.1. De Afdeling stelt voorop dat de wijze waarop de minister van zijn bevoegdheid tot verdeling van de maximale hoeveelheid op te vissen mosselzaad onder de gezamenlijke Nederlandse vissers, gebruik maakt, door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst, met dien verstande, dat een enkele verwijzing naar de verdelingsregeling van de PO door de Afdeling onvoldoende is geoordeeld als motivering voor de verdelings-regeling. Hieruit volgt dat eerst dient te worden nagegaan of aannemelijk is dat de minister het beleid hanteert waarvan hij stelt dat zijn besluit daarop is gebaseerd. Vervolgens dient te worden onderzocht of dit beleid blijft binnen de kaders die de wet- en regelgeving stellen en of het beleid niet kennelijk onredelijk is. In dit geval is de motivering van de verdelingsregeling door de minister in belangrijke mate bepalend voor de redelijkheid van het beleid. Ten slotte dient te worden onderzocht of de minister in de gegeven omstandig-heden in redelijkheid heeft kunnen besluiten niet van dit beleid af te wijken. 2.6.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van de minister is gebaseerd op het beleid dat is opgenomen in de Structuurnota en het Beleidsbesluit en door de rechtbank in onderdeel 11 van de uitspraak van 7 juli 2008 is uiteengezet. De inhoud van deze beleidsstukken wordt door [appellante] niet bestreden. 2.6.3. In geding is de keuze van de minister om bij de uitoefening van zijn bevoegdheid de verdelingsregeling van de PO, zoals neergelegd in het Reglement, als zijn beleid te hanteren. Naar het oordeel van de Afdeling is voldoende aannemelijk dat de minister dit beleid hanteert. De minister sluit immers bij ieder besluit tot vergunningverlening aan bij deze verdelingsregeling. Anders dan [appellante] kennelijk meent, is de minister niet gehouden aan een eerdere beleidskeuze van zijn voorganger vast te houden, indien hij van mening is dat een ander beleid de voorkeur verdient en dit nieuwe beleid de toets van de rechter kan doorstaan. In het Reglement en de Bijlage is vastgelegd, voor zover thans van belang, dat aan elk lid, dat de bodemcultuur bedrijft, een percentage van de hoeveelheid mosselzaad ter beschikking zal worden gesteld, gelijk aan zijn aandeelpercentage van de hoeveelheid aangevoerde mosselen op de veiling te Yerseke over de seizoenen 1968/1969 tot en met 1994/1995. Dit is de zogenoemde verdeling op basis van een langjarig gemiddelde van de historische aanvoercijfers. Met de rechtbank overweegt de Afdeling dat de minister in zijn besluit van 17 juli 2007 uitvoerig heeft gemotiveerd waarom hij deze verdelingsregeling voor zijn rekening neemt. De minister ontkent niet dat ook andere verdelingsmethoden mogelijk zijn, maar heeft van belang geacht dat de door de PO gekozen methode voor de meerderheid van de leden aanvaardbaar is gebleken en daarmee een redelijke draagkracht heeft binnen de sector. Dit blijkt uit het feit dat vijf andere verdelingsmethoden zijn uitgewerkt, waaronder een verdeling op basis van de TPW van de percelen, en daarvoor niet door de leden van de PO is gekozen. Het betoog van [appellante] dat de verdelingsregeling tot misbruik van de economische machtspositie van de mosselsector leidt en hier geen andere belangen mee worden gediend, faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het algemeen belang van de instandhouding van de visstand en de natuurwaarden, welk belang overeenstemt met het doel van het beleid, met de verdeling wordt gediend en dat de minister aan dit belang een zwaar gewicht heeft kunnen toekennen. Dat de minister het belang van de hoogste productie en het belang van de consument, wat daar verder ook van zij, van minder gewicht heeft geacht, is niet onredelijk. Afweging van deze belangen leidt er dan toe dat het onmiskenbare algemene belang van instandhouding van de visstand en de natuurwaarden, als belang van meer gewicht dan het meer specifieke belang van de hoogste productie en het daarmee verband houdende belang van de consument, de doorslag geeft, hetgeen heeft geleid tot het besluit van de minister. Het oordeel van de rechtbank hierover is juist. Daarbij heeft de rechtbank mede kunnen betrekken het inmiddels onherroepelijk geworden arrest van het Gerechtshof 's-Gravenhage van 24 april 2008, LJN BD 1227, waarin het Gerechtshof - na advies te hebben ingewonnen bij de Europese Commissie, welk advies in de onderhavige procedure niet is bestreden - heeft geoordeeld dat het Reglement en de Bijlage niet nietig zijn in verband met strijd met de mededingingsbepalingen en evenmin nietig zijn in verband met de redelijkheid en billijkheid. Het betoog van [appellante] dat de gekozen verdelingsregeling leidt tot een bevriezing van de reeds jaren gehanteerde verdeling en een flexibele reactie van de bedrijfstak op ontwikkelingen in de natuurlijke omstandigheden onmogelijk maakt, heeft de rechtbank terecht niet tot een ander oordeel gebracht. De wijze waarop de verdelingsregeling tot stand komt - vaststelling door de ledenvergadering van de PO, op voorstel van het bestuur van de PO - leidt weliswaar tot een tijdelijke bevriezing, doch impliceert tevens dat deze ook weer aangepast kan worden, indien een wijziging in de omstandigheden daartoe aanleiding geeft. 2.6.4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet zou hebben onderbouwd dat de historische aanvoercijfers niet betrouwbaar zouden zijn. Ter zitting heeft [appellante] dit betoog toegelicht en uitgelegd dat volgens haar deze aanvoercijfers niet gebruikt mochten worden, omdat deze door een aantal factoren, zoals de opkweek van halfwasmosselen, de onderlinge verkoop tussen de kwekers en de import van buitenlandse mosselen, worden "vervuild" en deze cijfers daardoor niet representatief zijn voor de mogelijkheden van de bedrijven met betrekking tot het opkweken van mosselen op hun kweekpercelen. De Afdeling stelt vast dat deze toelichting in wezen neerkomt op een herhaling van het standpunt van [appellante] dat gekozen had moeten worden voor een verdeling van het mosselzaad op basis van TPW in plaats van de gekozen verdelingsregeling op basis van historische aanvoercijfers. Zoals in overweging 2.6.3. reeds is aangegeven, is de verdelingsregeling op basis van historische aanvoercijfers door de leden van de PO gekozen na een vergelijking met vijf andere verdelingsmethoden. De leden van de PO moeten worden geacht bekend te zijn met de herkomst van de cijfers en dus ook met de samenstellende factoren. Het betoog van [appellante] leidt dan ook niet tot een andere beoordeling dan reeds in overweging 2.6.3. is weergegeven. 2.6.5. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het instrument van de driejaarlijkse vaststelling van de TPW door de minister sinds 1995 niet meer bestaat, kan niet leiden tot vernietiging van de uitspraak. Uit de context van deze zin in de uitspraak, alsmede de overige dossierstukken, blijkt dat de driejaarlijkse TPW-vaststelling van de staatsmosselpercelen ten behoeve van de compensatie voor de achteruitgang van de mosselproductie als gevolg van de bouw van de Oosterscheldekering, voor het laatst heeft plaatsgevonden in 1995. Dit was de zogenoemde finale ronde. Nadien heeft in 2001/2002 nog eenmaal een herwaardering plaatsgevonden. Een keuze voor een verdelingsregeling op basis van TPW zou derhalve tot herinvoering van de TPW-vaststelling moeten leiden. Daarbij zouden dan de particuliere percelen, die voorheen waren uitgezonderd van de TPW-vaststelling, alsnog van een waarde moeten worden voorzien, hetgeen in mindering zou komen op de TPW van de andere percelen, waaronder die van [appellante]. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister dit aspect heeft kunnen betrekken bij de vraag of hij de verdelingsregeling van de PO voor zijn rekening kon nemen, maar dit niet tot een andere keuze hoefde te leiden. 2.6.6. Ten aanzien van het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellante] niet voldoende zou hebben onderbouwd dat de sociale paragraaf - lid 2 van de Bijlage bij het Reglement - niet op sociale gronden zou berusten, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat die paragraaf is opgenomen om kleine bedrijven te helpen, hetgeen als een sociale grond kan worden beschouwd. De rechtbank heeft hierbij voorts kunnen betrekken dat in het hiervoor genoemde arrest van het Gerechtshof 's-Gravenhage deze paragraaf niet onredelijk is geacht. De Afdeling ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen. 2.6.7. De Afdeling is derhalve met de rechtbank van oordeel dat het beleid van de minister blijft binnen de grenzen van de wet- en regelgeving, aansluit bij zijn beleid zoals vastgelegd in de Structuurnota en het Beleidsbesluit en niet kennelijk onredelijk is. 2.6.8. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat het besluit van 17 juli 2007 ten aanzien van [appellante] tot onevenredig nadelige gevolgen leidt. Dat het verschil tussen het historische marktaandeel van [appellante] en de potentie van haar bedrijf, uitgedrukt in TPW, groter is dan bij andere bedrijven, doordat [appellante] de meeste compensatie heeft gekregen, heeft de rechtbank terecht onvoldoende geacht om haar belang zwaarder te laten wegen dan de belangen van andere mosselvissers. Met de rechtbank concludeert de Afdeling dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot afwijking van het beleid hadden moeten leiden. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Pikart-van den Berg voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009 350.